
Jurisprudentie
BB1947
Datum uitspraak2007-08-09
Datum gepubliceerd2007-08-21
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3847 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-21
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3847 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Onder intrekking van aanvankelijke weigering, opnieuw een tijdelijke aanstelling verleend. Geen sprake van “dezelfde werkzaamheden”. Derde tijdelijke ambtelijke aanstelling niet aan merken als vaste aanstelling.
Uitspraak
05/3847 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 4 mei 2005, 05/2 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: minister)
Datum uitspraak: 9 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2006. Appellant is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Viergever-van Mourik, werkzaam bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Op verzoek van de minister is als getuige gehoord [naam getuige] te [woonplaats], werkzaam bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Nadat het onderzoek was gesloten is dit vervolgens heropend en voortgezet ter zitting van 28 juni 2007. Appellant was aanwezig. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Viergever en Coppens voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In het kader van de Nederlandse bijdrage aan de European Union Monitoring Mission (EUMM) is appellant op grond van een op 12 december 2001 gesloten arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht voor het tijdvak van 16 december 2001 tot 16 juni 2002 door de minister gedetacheerd bij de EUMM, in het kader waarvan hij te Struga in de voormalige Joegoslavische republiek Macedonië werkzaam is geweest als monitor. In verband met plaatsing vanaf 1 juli 2002 als teamleider/monitor te [standplaats] is de arbeidsovereenkomst verlengd tot en met 16 september 2002. Met ingang van 17 september 2002 is appellant aangesteld als ambtenaar van het ministerie van Buitenlandse Zaken in de functie van senior beleidsmedewerker [standplaats 3] EUMM, in tijdelijke dienst tot 17 juni 2003, en gedetacheerd bij de EUMM te [standplaats 2]. Na afronding van een veiligheidsonderzoek is appellant daar omstreeks 20 oktober 2002 (volledig) belast met de functie van plaatsvervangend hoofd (Deputy Head of Mission Office, DHMO). De duur van zijn tijdelijke aanstelling is door de minister aansluitend verlengd tot 16 juni 2004.
1.2. Bij besluit van 19 mei 2004 heeft de minister - onder intrekking van een aan-vankelijke weigering - aan appellant opnieuw een tijdelijke aanstelling verleend, voor de periode van 17 juni 2004 tot 17 juni 2005. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij het bestreden besluit van 19 november 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 19, zesde lid, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ), zoals dit ingevolge het koninklijk besluit van 13 mei 2002 (Stb. 334) is komen te luiden met ingang van 29 juni 2002, geldt de aanstelling in tijdelijke dienst als een aanstelling in vaste dienst vanaf de dag waarop:
a. door de minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, of
b. meer dan drie door de minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden.
Ingevolge het zevende lid is het zesde lid van overeenkomstige toepassing, indien de ambtenaar voorafgaande aan een door de minister verleende aanstelling in tijdelijke dienst dan wel tussen twee door de minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst, binnen zijn gezagsbereik op een andere titel dan een aanstelling dezelfde werkzaamheden heeft verricht.
3.2. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat voor de beoordeling van het geschil de feitelijke werkzaamheden bepalend zijn en niet de formele vastleggingen daarvan. Appellant stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 19, zevende lid, van het RDBZ zijn twee opeenvolgende dienstbetrekkingen krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht moeten worden meegeteld, zodat hij ten tijde van het primaire besluit van 19 mei 2004 reeds van rechtswege in vaste dienst was aangesteld. Zijns inziens heeft hij vanaf december 2001 steeds dezelfde werkzaamheden als monitor verricht. Plaatsingen binnen de EUMM zijn volgens appellant interne aangelegenheden van de EUMM-missie waarop de minister geen invloed kan uitoefenen. De bewegingen van monitors door verschillende posities binnen de missie betreffen slechts taakaccenten en hebben voor-namelijk te maken met de korte duur van de uitzendingen vanuit de deelnemende landen; de monitors die al langer deelnemen worden daarom belast met het coachen van de nieuwkomers. Volgens appellant hebben de data van zijn bewegingen door de missie geen correlatie met de datum waarop de minister appellant bevorderd zegt te hebben. Appellant is per 17 september 2002 als senior beleidsmedewerker aangesteld en pas rond 20 oktober 2002 is hij als DHMO naar [standplaats 2] verplaatst. Hoewel hij als ambtenaar in een hogere schaal was geplaatst is zijn inkomen feitelijk niet omhoog gegaan.
3.3. De minister bestrijdt de zienswijze van appellant. Hij stelt zich op het standpunt dat de door appellant krachtens arbeidsovereenkomst verrichte werkzaamheden voor de toepassing van artikel 19, zevende lid, van het RDBZ niet “dezelfde werkzaamheden” zijn als die welke hij aansluitend krachtens aanstelling als ambtenaar heeft verricht. Daartoe heeft de minister aangevoerd dat appellant in de hoedanigheid van senior beleidsmedewerker en DHMO, naast werk als monitor, belast is geweest met extra taken en verantwoordelijkheden, waaronder het vervangen van het hoofd (Head of Mission Office, HMO) bij diens afwezigheid. Als appellant uitsluitend monitor was gebleven was hij niet als ambtenaar aangesteld. Hij werd aangesteld als senior beleidsmedewerker om de functie van DHMO te vervullen. Ook had appellant als ambtenaar een andere rol te vervullen jegens de eigen organisatie in Nederland, aldus de minister.
3.4. De Raad stelt voorop dat een situatie als bedoeld in artikel 19, zesde lid, van het RDBZ zich niet voordoet. Van meer dan drie tijdelijke aanstellingen als ambtenaar of van overschrijding van de totale aanstellingsduur van 36 maanden is geen sprake. Appellant heeft dit ook niet betoogd.
3.5. In geschil is of appellant voor en na 17 september 2002 dezelfde werkzaamheden is blijven verrichten en of de arbeidsverhouding van appellant om die reden met toepassing van artikel 19, zevende lid, van het RDBZ als een vaste aanstelling dient te worden aangemerkt. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
3.6. Ten tijde dat appellant op arbeidsovereenkomst werkzaam was, was hij gedetacheerd bij de EUMM en door de EUMM belast met werkzaamheden als vermeld in de door hemzelf opgestelde “terms of reference EUMM monitor”. Kort gezegd was appellant toen werkzaam als monitor met als opdracht het volgen van de politieke en veiligheidssituatie op het hem toegewezen terrein, het opbouwen en onderhouden van een informatiepositie in de regio en het daarover volgens bepaalde richtlijnen dagelijks rapporteren. Toen hij van juli 2002 tot 20 oktober 2002 voor de EUMM werkzaam was als teamleider van de monitors in [standplaats] kwamen daar - blijkens de terms of reference - wat extra taken bij, zoals het opstellen van een werkplan ten behoeve van het team en de dagelijks instructie van, en de administratieve en beheerstaken ten behoeve van het team.
3.7. Toen appellant per 17 september 2002 werd aangesteld als senior beleidsmedewerker [standplaats 3] EUMM en kort nadien aan de slag ging als DHMO in [standplaats 2] was het door de minister overgelegde functieprofiel van de senior beleidsmedewerker, post EUMM Balkanregio voor hem van toepassing. Naast de daarin als eerste genoemde taak van monitoring van de politieke, veiligheids- en humanitaire ontwikkelingen heeft de senior beleidsmedewerker blijkens dat profiel extra taken en verantwoordelijkheden die het niveau van een monitor in een veldteam te boven gaan, zoals het analyseren van de door de veldteams aangeleverde informatie en het verschaffen van betrouwbare rapportages aan de Policy Unit van de Hoge Vertegenwoordiger van de EU en aan de EU-lidstaten, en voorts het onderhouden van de contacten met de Nederlandse ambassade in [standplaats 3].
3.8. Dat niet de minister bepaalt met welke taken een functionaris in EUMM-verband wordt belast kan de Raad volgen.
Namens de minister is ter zitting van de Raad evenwel uitvoerig toegelicht dat er wel degelijk een direct verband bestaat tussen de aanwijzing van appellant als DHMO en zijn aanstelling als senior beleidsmedewerker: Nederland had belang bij bezetting van een meer strategische stoel bij de EUMM. In de daartoe met de EUMM gelegde contacten is appellant naar voren gekomen als een geschikte kandidaat om een dergelijke positie te vervullen, waarna de minister de procedure in gang heeft gezet die heeft geleid tot het besluit van 12 augustus 2002 waarin wordt aangekondigd dat hij zal worden geplaatst als senior beleidsmedewerker [standplaats 3] EUMM te [standplaats 3].
3.9. In verband met de wens van de HMO, om appellant in te zetten als DHMO in [standplaats 2], werd de aanvankelijk vermelde standplaats [standplaats 3] bij rectificatiebesluit van 29 augustus 2002 gewijzigd in [standplaats 2].
3.10. Dat appellants werkzaamheden als DHMO in [standplaats 2] dezelfde bleven als voordien als monitor, kan de Raad niet volgen. Naast het in 3.7. reeds genoemde profiel van de functie senior beleidsmedewerker post EUMM Balkanregio, waarin wezenlijke bijkomende taken zijn opgenomen, vindt de Raad voor zijn standpunt steun in de brief van 2 augustus 2004 van HMO [standplaats 2], waarin deze schrijft dat de EUMM een gestructureerde organisatie is waarin leidinggevende functionarissen nodig zijn voor het leiden van teams, regiokantoren en missiekantoren. Uit de brief van de HMO van
10 maart 2003 blijkt dat appellant uit meerdere gegadigden is geselecteerd vanwege zijn uitstekende kwaliteiten om DHMO [standplaats 2] te worden en dat appellant hem en de missie krachtig heeft ondersteund in een moeilijk herstructureringsproces, waarbij appellant zich heeft laten kennen als een effectief manager die de personele, financiële, logistieke en administratieve taken namens de HMO uitvoert en daarnaast nog kans ziet om als EUMM-monitor bijeenkomsten bij te wonen. Appellant vervangt hem naadloos bij afwezigheid en slaagt er daarbij in het noodzakelijke respect af te dwingen bij de internationale en diplomatieke gemeenschap.
3.11. Dat appellant niet alle in het profiel genoemde taken heeft vervuld, dat in de praktijk taken soms onderling werden uitgewisseld en dat het functieprofiel van de senior beleidsmedewerker (mede daarom) niet één op één de taken dekt die hij als DHMO van de EUMM in [standplaats 2] daadwerkelijk heeft uitgevoerd, betekent niet dat er in het najaar van 2002 geen wezenlijke wijziging in zijn werkzaamheden heeft plaatsgevonden. Uit de stukken komt duidelijk naar voren dat appellant als DHMO en vervanger van de HMO op een hoger niveau werkzaam was. Appellant had toen ook (recht op) een diplomatiek paspoort. Evenmin doet daaraan af dat de ambtelijke aanstelling per 17 september 2002 is ingegaan en dat appellant zijn werkzaamheden als DHMO in verband met een noodzakelijk veiligheidsonderzoek pas ruim een maand later heeft aangevangen.
4. Uit het vorenstaande volgt dat niet kan worden gesproken van “dezelfde werkzaam-heden” als bedoeld in artikel 19, zevende lid, van het RDBZ en dat de derde tijdelijke ambtelijke aanstelling van appellant niet met toepassing van dit artikellid als een vaste aanstelling dient te worden aangemerkt. Derhalve slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en R. Kooper en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
Q